De Poortmangroep? Zij pleegde voort…

Eric Bervoets, criminoloog en bestuurskundige en spreker op de landelijke studiedagen Jeugdbeleid & Jeugdcriminaliteit.

Er wordt een man beroofd door een groepje jongeren op straat in Amsterdam-West. Het slachtoffer wordt hard geslagen en in elkaar getrapt, ook al is de buit binnen. ‘Dat lijkt overdreven geweld, omdat ze de buit al hebben’, geeft een geïnterviewde ex-straatrover aan. ‘Maar zo stom is dat niet. Deze jongens proberen bij het slachtoffer zoveel angst aan te jagen dat die het uiterlijk van de daders straks op het politiebureau niet meer kan omschrijven.’ Een omstander loopt snel op de beroofde man af en biedt hem een helpende hand. Een van de straatrovers – Karim – ziet dit, wordt razend en rent als een briesende stier terug naar de plaats van het misdrijf, slaat de omstander met een paar ferme vuistslagen in zijn gezicht en schopt hem uiteindelijk op de grond. Bij de val breekt de omstander zijn pols. Dat is voor Karim nog niet genoeg: hij grijpt zijn mes en steekt de omstander er hard mee in zijn been.

Dit voorbeeld van een extreem gewelddadige jeugdgroep komt niet uit de bekende cultfilm A Clockwork Orange. Het is afkomstig uit Vlindermessen en djonko’s en is waargebeurd. In het boek wordt duidelijk hoe een groep jongeren een buurt op scherp kan zetten. Het boek gaat over jeugdcriminaliteit, met name criminaliteit en intimidatie door jeugdgroepen. Bekeken wordt wat daarover bekend is in de criminologie, er wordt ingegaan op enkele trends en op wat werkt. Centraal staat de Poortmangroep, een (voormalige) criminele en gewelddadige jeugdgroep uit Amsterdam-West. Met het Parket-Generaal is overigens afgesproken hier niet de echte groepsnaam te hanteren.

Het boek werd geschreven om professionals en geïnteresseerde lezers die belangstelling hebben voor criminaliteit en overlast in groepsverband ‘bij te praten’ aan de hand van een praktijkvoorbeeld.1 Het vlindermes in de titel staat voor het buitensporige geweld en de ‘djonko’ (straattaal voor een joint) voor het vele softdrugsgebruik en psychische problematiek bij de Poortmanjongeren. In de epiloog staan adviezen voor de aanpak van jeugdgroepen. In dit artikel wordt stilgestaan bij vier lessen, met een sterk accent op de politie:

1.         Weet waarmee je te maken hebt.

2.         Breng de frontlinie in positie.

3.         Laat de buurt zien dat het menens is.

4.         Kijk verder dan (alleen) het strafrecht bij echt ‘doorgecriminaliseerde’ jongeren.

Voordat we de vier lessen behandelen, wordt iets meer – maar wel veel meer op hoofdlijnen dan in het boek – verteld over de Poortmangroep, hun kerfstok en hoe instanties en de buurt op deze intimiderende jeugdgroep reageerden. In het boek staat overigens een uitgebreide verantwoording van de onderzoeksaanpak. 

 

De groep

De Poortmangroep was een onverbeterlijke Amsterdamse jeugdgroep die het actiefst was tussen 2005 en 2009. Delicten werden stelselmatig ontkend en anderen – de boze buitenwereld, de Nederlandse samenleving – kregen de schuld. De jongeren hielden zich vooral bezig met straatroof, waarbij wapengeweld niet werd geschuwd. Volgens de politie ging het om tweeëntwintig jongeren die in wisselende kleinere ‘werkgroepjes’ hun feiten pleegden. Het merendeel van de groep bestond uit Marokkaans-Nederlandse jongens. Er was ook een aantal Turks-Nederlandse jongeren. Op twee na bleken de jongeren in Nederland geboren. Er waren twee autochtone meisjes, die als ‘ploegers’ (straattaal voor slet) seksuele diensten verrichtten, ook een strafblad hadden en bekend waren bij jeugdzorg.

Prominenten waren ‘kapitein’ Hamid met zijn ‘luitenant’ Bakir, samen met Said, Fouad en de tweeling Omar en Nouri als trouwe assistenten. De intelligente Hamid wist als leider door een combinatie van manipulatie en zijn goede sociale vaardigheden de groep naar zijn hand te zetten. Bakir handhaafde de interne orde met geweld. Volgens de onderzoeksliteratuur is er bij jeugdgroepen, en al helemaal bij Marokkaanse groepen, zelden een duidelijke hiërarchie.2 De Poortmangroep leek daarvan af te wijken, omdat Hamid de lakens uitdeelde. Een verklaring daarvoor is dat Hamid een slimme en stabiele jongen was en de rest grotendeels bestond uit jongeren die bepaald niet sterk in hun schoenen stonden. Een aanzienlijk deel was volgens hulpverleners zwakbegaafd en daardoor extra gevoelig voor groepsdruk.

 

Reacties van instanties

De afzonderlijke leden van de Poortmangroep hielden vele instanties en de buurt al jaren bezig, waaronder de gemeente (stadsdeel), politie, jongerenwerk, Openbaar Ministerie, Raad voor de Kinderbescherming en jeugdzorg. De oudste registraties in de politiesystemen dateren van 1998. In de periode vóór de groepsaanpak, was de uitwisseling over de Poortmanjongeren gering: persoonlijkheidsonderzoeken door de Raad voor de Kinderbescherming lieten lang op zich wachten, gegevens over een nieuw strafbaar feit of een rechtszitting kwamen laat door bij de hulpverlening en het kwam geregeld voor dat hulpverleners beschikten over verouderde of onbetrouwbare informatie over hun cliënt, zo bleek als informatie werd vergeleken met die van andere organisaties.

De meeste jongeren recidiveerden systematisch, vaak nog in de proeftijd van hun straf. Dikwijls kwam het niet eens tot straffen, wegens gebrek aan bewijs. Slachtoffers en getuigen durfden uit angst vaak niet te verklaren, waardoor jongeren geregeld werden vrijgesproken of zaken werden geseponeerd. Als er werd gestraft viel op dat de straffen nauwelijks ‘meegroeiden’ met de mate van recidive. Met regelmaat kregen jongeren hierdoor straffen die strikt genomen te licht waren en niet (meer) pasten bij hun criminele staat van dienst.

De Poortmangroep kwam pas als groep in beeld bij instanties met een poging tot doodslag op een politieman. De groepsaanpak onder leiding van het stadsdeel en justitie betrof een combinatie van justitie- en zorgtrajecten. Kort gezegd werd nagegaan wat er van deze jongeren bekend was bij de politie en andere instanties met het doel om de jongeren te berechten en (ook) hulp te bieden. Die informatie werd voor het eerst bijeen gebracht. Bij zorgtrajecten werd het accent ook gelegd op de gezinnen. Een aantal kernleden verdween als gevolg van de aanpak gedurende enige tijd in een justitiële jeugdinrichting of een penitentiaire inrichting voor volwassenen.

Al met al kwam de groepsaanpak te laat. De ‘doorgecriminaliseerde’ jongeren hadden er geen enkele boodschap aan. De meeste groepsleden zijn anno 2012 inmiddels meerderjarig. Een aantal van hen laat nog steeds van zich horen: zij leiden een nieuwe jeugdgroep of plegen nog steeds delicten. Rond andere groepsleden is het al weer enige tijd stil. In elk geval laat de groep zich niet meer zien in de buurt. Wat ook meespeelt, is dat een aantal groepsleden inmiddels uit het voormalige stadsdeel is verhuisd.

 

Vier adviezen

Er zijn genoeg aanwijzingen dat deze casus representatief is voor een groter probleem. Veel Nederlandse (grote) steden kennen een Poortmangroep die een buurt langere tijd op scherp zet en waarvoor bewoners bang zijn. Bij de aanpak van jeugdgroepen schort het aan zowel het waarnemend vermogen als het oplossend vermogen. De informatie en kennis over groepen is vaak verwaarloosd, niet up to date en sterk gefragmenteerd. Of de politie gaat eenzijdig uit van systeeminformatie: dat wat in de computer staat. Ook worden de werkers op straat en in de buurt niet in positie gebracht en dat moet wel gebeuren. Dan is men veel beter in staat vroegtijdig in te schatten of een groep kan uitgroeien tot een onverbeterlijke jeugdgroep. Waarbij signalen worden geïnterpreteerd en er eventueel via signaleren en adviseren wordt ‘doorgezet’ naar de juiste partners.

Tegelijkertijd zal de buurt moeten zien en merken dat de autoriteiten, waaronder de politie, tegen de groep(sleden) optreedt. In sommige sociaal verwaarloosde buurten volstaat een oproep tot ‘burgerschap’ echt niet meer. Mensen zijn angstig, wantrouwend en zijn hun hoop op de politie allang verloren. Om de gelegenheid te verminderen en de pakkans te vergroten – beide krachtige mechanismen – dient, zeker bij doorgecriminaliseerde groepen en groepsleden, verder te worden gekeken dan alleen het strafrecht. Wie diepen hierna de vier adviezen uit.

 

1. Weet waarmee je te maken hebt

Bij de aanpak van jeugdgroepen blijkt er een gapende kloof te zijn tussen straat en vergaderkamer. Waar die laatste wereld bestaat uit protocollen, leunt op een ‘papieren werkelijkheid’ en last heeft van organisatiebelangen, afstemmingsproblematiek en gedoe over casusregie, daar merkt de straat weinig van alle inspanningen. Jongeren liegen hulpverleners en reclasseerders voor (verhalen worden toch niet gecheckt), zij blijven succesvol buiten beeld of hebben ‘schijt’ aan welk ‘interventie’ of straf dan ook. ‘De groep de baas’ krijgt dan een dubbele betekenis.

Om een dergelijke jeugdgroep echt dwars te zitten moet in ieder geval scherp in beeld zijn wie de prominente figuren zijn, of er wapens en drugs in het spel zijn en hoe gewelddadig de groep is. Maar ook of er sprake is van jongeren met een verstandelijke beperking en bij welke instanties jongeren bekend zijn, waaronder de Dienst Werk en Inkomen. Verder moet worden bekeken of jongeren samen feiten plegen dan wel eerder een los-vast netwerk vormen van criminele ‘ZZP-ers’. Daarnaast of ze landelijk actief zijn met bijvoorbeeld drugsrunnerij. En het is tot slot belangrijk is om te bezien of en hoe de sociale omgeving van groepsleden (bijvoorbeeld familieleden) de criminaliteit faciliteert.

Wie kennis heeft van het groepsprofiel, vindt sneller aangrijpingspunten voor interventies. Het goed in beeld krijgen van groepen vergt zowel het doorzoeken van computersystemen op zoek naar informatie over jongeren en hun netwerken als kennis van de straat. In de hoofden van frontlijnwerkers, waaronder politiemensen en jongerenwerkers en daarnaast ook buurtbewoners, is veel kennis aanwezig waarmee de analyse uit de computerbestanden kan worden ‘veredeld’. Men kan bijvoorbeeld sessies organiseren waarin genoemde categorieën vanuit hun perspectief de systeemkennis kunnen aanvullen. Of wijkagenten gebruiken (rond bijvoorbeeld concrete incidenten) moderne communicatie als Twitter of WhatsApp om snel hun burgercontacten te kunnen raadplegen.

 

2. De frontlinie in positie: het gezond verstand

Vaak weten frontlijnwerkers in de aanpak van een jeugdgroep van elkaar niet welke informatie voor de ander cruciaal is. Als een jeugdhulpverlener iemand beschouwt als  ‘wandelende tijdbom’, dan is het handig als de buurtagent daar ook van op de hoogte is.

Daarmee is (vroeg)signalering in een praktisch en gebiedsgericht afstemoverleg (en geen zwaar opgetuigd, veelal ‘verstopt’ en technocratisch casusoverleg in een veiligheidshuis) door de frontlinie aanbevolen.

De gemeenten Helmond en ook Apeldoorn doen iets dergelijks al jaren en betrekkelijk succesvol in de vorm van overlastteams van politie en jongerenwerk, die zijn gericht op het met gezond verstand en heel praktisch voorkomen en bestrijden van jeugdoverlast.3 Zij richten zich met name op nog aanspreekbare jeugdgroepen. Er worden afspraken gemaakt met jeugd, men leidt ze naar instanties, maar er wordt bijvoorbeeld ook gedacht een (her)inrichting van openbare ruimte om overlast te beperken. Zo vragen zitbankjes tussen twee flatgebouwen met veel ‘galm’ om geluidsoverlast die kan worden voorkomen.

En voorkomen  is beter dan genezen, zo is het vertrekpunt. Als een groep nog niet geproefd heeft aan een criminele levensstijl is dat vaak nog mogelijk. De teams staan in Helmond onder leiding van een gemeentelijke coördinator die zelf frontlijnwerker is geweest en een brug slaat tussen – juist– de straat en de vergaderkamer. In zowel Apeldoorn als Helmond wordt situationele preventie door gelegenheidsreductie gecombineerd met het uit de anonimiteit halen. Dat gebeurt met een locatiegerichte aanpak, waarin grenzen worden gesteld aan het gedrag van de groep.

 

3. Laat de buurt zien dat het menens is

Het tegengif voor angst is een schouder-aan-schouderaanpak. Vooral in buurten waar de angst domineert en waar de groep geen strobreed in de weg gelegd wordt.4 Bij die aanpak merkt het publiek dat instanties (ook zichtbaar) actie ondernemen, de publieke ruimte ‘heroveren’ en zich inzetten voor het welzijn van burgers. Denk aan controles door politie en gemeentelijke jeugd-BOA’s in de wijk of goed geplande aanhoudingen (voor het oog van de buurt) en het al genoemde Twitter, waarmee wijkagenten de burger ook een kijkje in de keuken kunnen bieden. Vaak zien bewoners alleen politiemensen die rustig een praatje maken met jongeren die – nadat de agenten hun hielen hebben gelicht – gewoon verder gaan met het gesar. Dat is geen sterk beeld.

Pas als de (overheids)instanties een – liefst zichtbare – stap maken, zullen bange burgers weer durven anderen op hun gedrag aan te spreken en verantwoordelijkheid durven dragen, gesteund als zij zich voelen door die instanties.

Het verzoek aan bewoners om meer te melden helpt alleen als zij het gevoel hebben dat politie en de gemeente betrouwbare bondgenoten zijn. Het is belangrijk voor de politie te weten welke angsten er lokaal leven en welke verwachtingen burgers in een buurt hebben jegens de politie bij het bestrijden van problematische jeugdgroepen. Dat vergt bij het uitblijven van meldingen nadruk op kennis van de ‘straat’ en die is niet zomaar in de politiesystemen terug te vinden. Computerinformatie biedt weinig zicht op wat er werkelijk aan de hand is in het ‘botsen met de buurt’. Buurtagenten kunnen daarin een belangrijke rol spelen, maar dienen dan wel over voldoende tijd te beschikken voor ‘wijkwerk’. Een mooi voorbeeld van deze schouder-aan-schouderaanpak is een bewonersnetwerk in een Nederlandse gemeente, dat de politie en de gemeente informeert over incidenten en dreiging in de buurt. Omwille van de veiligheid is alleen de voorzitter met naam en toenaam bekend. De overigen zijn alleen bekend bij de politie en bij de burgemeester die zij periodiek bijpraten over de wijk.

 

4. Kijk verder dan (alleen) het strafrecht

Bij zwaardere criminele jeugdgroepen en netwerken moet het net worden gesloten rond de grootste probleemveroorzakers door focus, intensiteit, integrale volharding en het opwerpen van barrières tegen criminaliteit. Anders gezegd, een aanpak met de 3C’s: Capaciteit, Concentreren, Conserveren. Want als een groep jeugd eenmaal heeft geproefd aan een criminele levensstijl, zal uit een ander vaatje moeten worden getapt. Waarbij zeker tegenwoordig alle ogen zijn gericht op de rechters.

De kloof tussen straat en toga is zo mogelijk nog groter dan die tussen straat en vergaderkamer. Daarom nemen sommige politiemensen, ten einde raad en aangemoedigd door officieren van justitie, tegenwoordig rechters mee op surveillance om hen kennis te laten maken met de werkelijkheid van de straat. De onafhankelijkheid loopt geen enkel gevaar als rechters die combineren met inlevingsvermogen en gevoel voor maatschappelijke ontwikkelingen. Dit is geen pleidooi voor ongenuanceerd hard straffen. Wel om er sneller bij te zijn met een passende straf en de strafmaat mee te laten groeien met de recidive. Zonder de zorgvuldigheid die nu eenmaal nodig is voor een kwalitatief goede rechtspraak te niet te willen doen.

Verder is creativiteit geboden. Voor het aanpakken van misdaad, waaronder van criminele jeugdgroepen, is strafrecht niet het enige middel. In Nederland bestaan tegenwoordig her en der mooie initiatieven waarbij strafrecht wordt gecombineerd met bestuursrecht, bijvoorbeeld met de Voetbalwet, het sociale verzekeringsrecht (in geval van bijvoorbeeld uitkeringen) of het belastingrecht. Als een jonge crimineel in staat is om lachend en contant zijn openstaande boetes van om en nabij de vijfduizend euro te betalen – en dit voorbeeld is niet uit de lucht gegrepen – kan het lonen om hem via de omgekeerde bewijslast tegenover de Belastingdienst aan te laten tonen hoe hij aan dat geld komt. Het moeilijker maken van criminaliteit door de pakkans te vergroten en de gelegenheid te verminderen – objectief en gevoelsmatig – is een krachtig instrument.5

 

Tot besluit

Journalist Perdiep Ramesar van dagblad Trouw onderzocht eind 2011 de Bende van de Delftselaan in Den Haag. Hij mocht meelopen met diverse instanties, hield interviews en hij mocht bij voorbaat opschrijven wat hij tegenkwam. Ook uit deze serie bleek dat het aanpakken van een criminele jeugdgroep een hele lange adem vergt. We kunnen daarin berusten of onszelf ambities stellen. De vraag is dan wat we van de (recente) geschiedenis zoals opgetekend door Ramesar en in Vlindermessen en djonko’s kunnen leren. In theorie is niemand tegen leren, in de praktijk stuiten we vaak op de wereld van sociale defensiemechanismen, die het leren en het verwezenlijken van ambities in de weg staan. Denk aan bestuurlijke overgevoeligheid en ontkenning (‘We herkennen ons niet in uw rapportage’, ‘We lezen niets nieuws in uw verslag’, ‘Wat u aanbeveelt doen wij al lang, waarom noemt u in uw onderzoek bijvoorbeeld ons mooie project niet?) die maken dat feedbackmechanismen gewoonweg worden genegeerd. Afgezien van het beslechten van dit soort blokkades is dringend behoefte aan daadwerkelijk commitment, bestuurlijke wil, inlevingsvermogen met de buurt en met uitvoerende professionals, soms onconventioneel kunnen handelen en vooral moed. Anders is het al gauw: terug naar de orde en de waan van de dag. Daarmee schiet uiteindelijk niemand wat op.

 

Meer weten?

Op de landelijke studiedagen Jeugdbeleid & Jeugdcriminaliteit hoort u van o.a. Eric Bervoets hoe komt tot een integrale aanpak van onaantastbare criminele jongeren.

 

Literatuur

Bervoets, E. e.a. (2011). Overlastbestrijding aan de frontlinie: JPT’s in Helmond. LokaleZaken.

Bervoets, E. (2012). Vlindermessen en djonko’s: jeugdcriminaliteit, hangjongeren en een praktijkverhaal uit West. Den Haag: Boom Lemma.

Brons, D e.a. (2008).  Het kennisfundament t.b.v. de aanpak van criminele Marokkaanse jongeren. Den Haag: Justitie, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

Crawford, A. (1998). Crime prevention and community safety: politics, policies, and practices. London: Longman.

Gemert, F. van (1998). Ieder voor zich : kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis.

Jong, J-D. de (2007). Kapot moeilijk: etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse’ jongens, Amsterdam, Aksant.

 

Noten

1) Het boek wil geïnteresseerden snel een overzicht bieden en vlot kennis laten nemen van het thema, speciaal in relatie tot heel taaie jeugdgroepen. Voor verdere verdieping en operationele handvatten zij verwezen naar het werk van onder anderen Balthazar Beke en Henk Ferwerda. 

2) Van Gemert (1998); De Jong (2007).

3) Bervoets e.a. (2011).

4) Conform de Partnership Approach van de Britse politiewetenschapper Adam Crawford. ( 1998).

5) Brons e.a. (2008).

Over

Bekijk ook

🎧 Podcast: De jonge aanwas op het mbo, een kans of bedreiging?

Beluister de podcast met Jochem Zwerus, Projectleider preventie op ondermijning in het mbo en projectleider …

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *