Fiscale aftrekbare rente om het Vpb-spook te kleineren?

Door Drs. C. Overduin, lid redactiecommissie Fiscaal Praktijkblad en partner Grant Thornton te Gouda.

De vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen brengt heel wat teweeg. Overheidsondernemingen worden met ingang van 1 januari 2016 belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (Vpb). Dat roept gelijk de vraag op wat een overheidsonderneming is en wat niet? Begrijpelijkerwijs gaat de aandacht in eerste instantie naar die vraag uit. Als eenmaal afgebakend is welke activiteiten wel en welke niet zijn aan te merken als belastingplichtige overheidsonderneming, is het Vpb-spel nog maar net begonnen. Tal van vervolgvragen dienen zich dan aan. Een voorbeeld daarvan: hoe worden de overheidsondernemingen gestructureerd in juridische zin? En aan het antwoord op die vraag kun je dan de vraag koppelen op welke wijze deze overheidsonderneming dan is c.q. wordt gefinancierd?

Belang van financiering

Op het punt van de financiering kunnen de Vpb-belangen heel groot zijn. Financiering met eigen vermogen (kapitaal) leidt tot niet aftrekbare financieringslasten, terwijl rente op leningen in beginsel wel aftrekbaar is voor de Vpb. Ziedaar een groot verschil. Deze bijdrage gaat daar dieper op in. In deze bijdrage beperk ik mij louter tot de financieringsaspecten en richt ik mij dus op de passiefzijde van de fiscale vermogensopstelling. Zaken als de waardering van bezittingen en schulden op de fiscale openingsbalans blijven buiten beschouwing. Mijn uitgangspunt is dat binnen een overheidsorganisatie een overheidsonderneming aanwezig is die onder de Vpb-plicht valt.

Fiscale spelregels inzake aftrekbaarheid van financieringslasten

Bij het bepalen van de fiscale winst is rente in beginsel aftrekbaar, terwijl dividend dat niet is. Om de fiscale winst te verlagen, is financiering met leningen dus gunstiger dan met eigen vermogen. In de huidige situatie is er voor overheidsondernemingen die onder de Vpb vallen, overigens een forfaitaire aftrekpost voor het ter beschikking stellen van vermogen. Deze bedraagt anno 2015 3,5%, te berekenen over het gehele vermogen van de publiekrechtelijke rechtspersoon die onder de Vpb valt. Deze regeling gaat echter vervallen met ingang van 2016. Daardoor wordt de keuze tussen eigen en vreemd vermogen dus belangrijker. Om de fiscale winst zoveel mogelijk te verlagen, is het dus wenselijk dat fiscaal aftrekbare rente op leningen in aanmerking kan worden genomen bij de Vpb-plichtige overheidsonderneming.

De aftrekbaarheid van rente is in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 momenteel een uiterst complex geheel. Er zijn allerlei aftrekbeperkingen in het leven geroepen en in de rechtspraak is een complex begrippenkader ontstaan inzake de vraag wat nu in fiscale zin als een lening heeft te gelden. En om het nog ingewikkelder te maken: als duidelijk is dat sprake is van een lening in fiscale zin, komt de vervolgvraag op of die lening zakelijk of onzakelijk is. Vanwege de grote verschillen in uitwerking, is ook dat onderscheid zeer belangrijk. Ik werk dat niet verder uit in het bestek van deze bijdrage maar ga hierna ervan uit dat sprake is van een zakelijke lening waarvan de rente aftrekbaar is van de fiscale winst.

Situatie 1

Bij wijze van voorbeeld: een gemeente is eigenaar van een parkeergarage die zij zelf ook exploiteert. De investering (aankoop grond, bouwen etc.) bedroeg € 10 miljoen. Deze activiteit kan aangemerkt worden als een belaste overheidsonderneming. De exploitatie van de parkeergarage levert een jaarlijks resultaat, voor aftrek van financieringslasten, op van € 300.000. Indien aan deze onderneming geen leningen toegerekend kunnen worden, lees: deze activiteit is volledig met eigen vermogen van de gemeente gefinancierd, dan kan geen rentelast in aftrek komen op de fiscale winst. De verschuldigde Vpb is dan € 65.000.

In de situatie dat de gemeente een deel van haar schulden kan toerekenen aan de exploitatie van de parkeergarage, kan daardoor de fiscale winst lager worden. Stel (zie ook hierna) dat de investering in de parkeergarage destijds is gefinancierd met een aflossingsvrije 5%-rentedragende lening van € 4 miljoen. In dat geval kan de jaarlijkse rentelast van € 200.000 in mindering komen op het exploitatieresultaat van € 300.000, zodat de fiscale winst nu nog slechts € 100.000 bedraagt. De verschuldigde Vpb daalt dan met € 45.000 naar € 20.000.

Het voorbeeld maakt duidelijk hoe groot het belang is van de vraag of en zo ja, welke schulden van een publiekrechtelijke rechtspersoon mogen c.q. moeten worden toegerekend aan belaste overheidsondernemingen. Daarmee zijn we gelijk bij een lastige kwestie voor de praktijk beland: hoe bepaal je welke schulden dan aan zo’n onderneming worden toegerekend? Hier betreden we een grijs gebied waar geen eenduidig antwoord is te geven. In de sfeer van de Vpb zijn in het verleden soortgelijke toerekeningskwesties aan de orde geweest. Allerlei methodes zijn denkbaar: pro rata op basis van de totale passiva, historisch verband, causaal verband, pro rata op basis van de ‘omzet’, etc. Omdat op 1 januari 2016 alles begint, laat zich raden dat in alle redelijkheid een toerekening moet gaan plaatsvinden. Persoonlijk denk ik dat indien met relatief weinig moeite een historisch en/of causaal verband te leggen is tussen de belaste overheidsonderneming en de manier waarop deze is gefinancierd (bijvoorbeeld: voor het bouwen van de parkeergarage is bedrag X geleend van bank Y), dit het beste aansluit bij de realiteit en redelijkheid. Als het verband niet of veel moeilijker is te leggen, kan ik mij voorstellen dat teruggegrepen wordt naar een pro rata benadering op basis van het totale eigen plus vreemd vermogen van de publiekrechtelijke rechtspersoon, waarbij je dan wellicht de grondslag kan beperken tot zogenoemd lange termijn vermogen. Dit is dan een soort second best-benadering bij afwezigheid van een accuratere methode.

Situatie 2

Het voorbeeld in de vorige paragraaf is ook denkbaar in een structuur waarbij de gemeente de parkeergarage (zowel qua eigendom als exploitatie) heeft ondergebracht in een afzonderlijke BV, waarvan alle aandelen eigendom zijn van de gemeente. Deze BV is genaamd Parkeer-BV. De manier waarop de gemeente de parkeergarage heeft ondergebracht in de BV, is sterk bepalend voor de jaarlijks verschuldigde Vpb door Parkeer-BV. Te onderscheiden zijn:

  1. inbreng op aandelen;
  2. verkoop tegen schuldig-
    erkenning door Parkeer-BV.

Ad a

Bij inbreng door de gemeente verkrijgt Parkeer-BV de parkeergarage tegen uitreiking van aandelen. Op die manier ontstaan er dus geen schulden in Parkeer-BV. Parkeer-BV bezit immers door de inbreng een parkeergarage met een waarde van € 10 miljoen en daar staat een aandelenkapitaal tegenover van € 10 miljoen. Als de jaarlijkse exploitatiewinst voor aftrek financieringslasten € 300.000 bedraagt, is Parkeer-BV jaarlijks € 65.000 Vpb verschuldigd.

Ad b

In deze variant koopt parkeer-BV van haar aandeelhouder (de gemeente) de parkeergarage voor € 10 miljoen en blijft zij de koopsom schuldig. De schuldig gebleven koopsom wordt omgezet in een – stel: aflossingsvrije – lening tegen een rente van – stel – 2,5%. 

In dat geval ontstaat een fiscaal resultaat in Parkeer-BV van € 50.000 (zijnde € 300.000 exploitatieresultaat verminderd met € 250.000 rente). Hierover is € 10.000 VPB verschuldigd.

Dit voorbeeld maakt duidelijk dat de wijze waarop een belaste overheidsonderneming (die in BV-vorm is gegoten) wordt gefinancierd, een groot verschil kan maken qua verschuldigde Vpb. De varianten a en b zijn in dat kader de twee uitersten (geheel gefinancierd met eigen vermogen of vreemd vermogen). In de praktijk zullen financieringsverhoudingen een mix van eigen en vreemd vermogen omvatten.

Slot

Het wetsvoorstel Wet modernisering Vpb-plicht voor overheidsondernemingen (Fida 20145663) gaat op allerlei manieren voor het nodige regelwerk zorgen bij publiekrechtelijke rechtspersonen. Om de potentiële verschuldigdheid van Vpb zoveel mogelijk te beperken, is het lonend om de financieringswijze van belaste overheidsondernemingen goed onder de loep te nemen. De juridische structurering van die overheidsondernemingen in combinatie met de vormgeving van de financiering ervan, is dan een terrein waarop veel bereikt kan worden om de Vpb-schade te beperken. De op handen zijnde wetswijziging is een ‘moetje’ vanuit Brussel, maar alle betrokkenen zijn het erover eens dat het zo min mogelijk moet ontaarden in een verzwaring van de administratieve lasten en het rondpompen van geld tussen de diverse overheden onderling. Het beteugelen van oneigenlijke concurrentie moet niet via de Vpb geregeld worden, lijkt mij. 

De Brusselse gedachte van een gelijk speelveld onderschrijf ik wel, maar als iedere schoenmaker zich bij zijn eigen leest houdt, bereiken we dat toch ook?

Geraadpleegd

Kamerstukken II 2014-2015, nr. 34.003, nr. 2; Fida 20145663

Drs. C. Overduin is docent van de cursus VPB voor overheidsbedrijven.

Over martijn

Bekijk ook

Een risicogestuurde benadering van de VIC

“Wij benaderen de Verbijzonderde Interne Controle (VIC) nu risicogestuurd. Hiermee weten we binnen verschillende processen …

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *